Een schurend kerstverhaal
Over mens-zijn en de herinnering aan het eenvoudige dat ons met elkaar verbindt. Uit de tijd dat ik werkte als geestelijk verzorger in een verslavingskliniek.
Roel
We lopen door de gangen van het gebouw op zoek naar een lege gespreksruimte.
‘Heb je eigenlijk al een goede winterjas?’ vraag ik hem als we in het piepkleine spreekkamertje zijn aangekomen.
Het is een kaal, witgeschilderd hok zonder ramen waarin onze stemmen op onnatuurlijke manier tegen de muren terug kaatsen. Ik voel mijzelf daar altijd gruwelijk naakt.
Roel schuift zijn stoel dichter tegen de verwarming aan.
‘Ik had eerder al mijn kleren gewoon in een paar tassen. Ik ben ze allemaal kwijt geraakt. Al mijn spullen stonden overal en nergens, bij mijn moeder, mijn vriendin, in de kliniek.
Voordat ik hier werd opgenomen, sliep ik bij een bekende van mij in Arnhem. Een jonge jongen, deed geen vlieg kwaad. Hij dronk elke dag port. Ik had ‘s morgens zo’n moeite om dat warme bed uit te gaan. Maar ja, ik moest, het was drie kwartier lopen in de kou naar de methadonpost.’
Roels zwaar gegroefde gezicht zinkt weg in herinneringen.
‘Ik droomde vannacht weer dat ik op straat liep, te dolen. Iedereen die ik tegenkwam, keek me kwaad aan.’
‘Dat klinkt eenzaam’, zeg ik.
‘Sja, dat was vroeger gewoon zo, iedereen was altijd kwaad op me.’
‘Waarom?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Omdat ik gebruikte.’
En nu is mijn vriendin ook kwaad op me. Of nee man… eigenlijk ben ik kwaad op háár.’
Ik zwijg.
‘Ze belde me en deed heel afstandelijk. En dat terwijl ik het zo moeilijk heb nu. De groep hier is veranderd, er zijn mensen bij gekomen en weggegaan. Alles verandert altijd. En die brand, die brand gaat maar niet uit mijn hoofd.
Roel’s ogen schieten onderzoekend over mijn gezicht.
‘Waarom doet je vriendin afstandelijk tegen je, denk je?’ vraag ik. Roel heeft in het vorige gesprek verteld dat zij elkaar al kennen sinds hun 18de. Tijdens het weekendverlof gaat Roel af en toe bij haar op bezoek. Zijn hondje logeert daar. “Waffie”, zo zal ik later horen.
‘Simone blowt en dan doet ze afstandelijk tegen me. Ik kan daar niet meer tegen. Ik heb de hoorn erop gegooid. Ik snap niet dat ze me belt als ze zo onder invloed is.’
Roel slaat zijn handen voor zijn ogen en wrijft met wilde bewegingen over zijn gezicht.
‘Je hebt het moeilijk hè.’
Roel knikt en zucht diep.
‘Wat gaat er allemaal door je heen, Roel?’ dring ik zachtjes aan.
Zijn ogen zijn nu waterig en rood, met zijn leesbril achterop op zijn hoofd ziet hij er veel ouder uit dan 52 jaar.
‘Twee weken geleden was ik bij haar op bezoek en dan zit ik daar. Ook op zaterdagmiddag; kachel aan, lichtjes aan. Ik mis haar, ik mis ons. Ik mis gewoon gezelligheid.’
(In dit stuk zijn de namen gefingeerd)